How do you say go in Dutch?
— gaan


Related synonyms for go in Dutch
becomeworden
breakbreken
diedobbelsteen (m); teerling (m)
leadlood (n)
livewonen
riflegeweer (n); karabijn (f)
runrennen; lopen
travelreizen
workwerken
Generic synonyms for go in Dutch
bezijn
changeverandering (f); aanpassing (f)
choosekiezen; uitkiezen
endeinde (n); uiteinde (n)
happengebeuren
takepakken
Specialized synonyms for go in Dutch
backrug (m)
beetlekever (m)
breakbreken
carrydragen
castlekasteel (n); fort (n); burcht (f); slot (n)
changeverandering (f); aanpassing (f)
circlecirkel (m); kring (m)
comekomen
dodoen
drumdrum (m); trom (f)
echoecho (m)
fallvallen
ferryveer (n); veerpont
flyvliegen
ghostgeest (m); spook (n)
leadlood (n)
openopen
pinkroze, rooskleurig, rooskleurige
playspelen
ploughploeg (f)
ringring (m)
runrennen; lopen
servicedienst (m); bediening (f)
singzingen
sitzitten
swanzwaan (f)
swimzwemmen
takepakken
taxitaxi
threaddraad (m); garen (n)
tramtram (m)
travelreizen
walklopen; wandelen
wheelwiel (n)
windwind (m)
wingvleugel
workwerken
Related verbs for go in Dutch
bezijn
breakbreken
diedobbelsteen (m); teerling (m)
livewonen
runrennen; lopen
workwerken
Entails for go in Dutch
bezijn
livewonen
playspelen
Derivative terms for go in Dutch
deathdood (m); overlijden (n)
runrennen; lopen
travelreizen
Antonyms for go in Dutch
comekomen