How do you say play in Dutch?
— spelen


Related synonyms for play in Dutch
meetontmoeten; treffen
runrennen; lopen
sportsport (m)
toyspeelgoed (n)
workwerken
Generic synonyms for play in Dutch
changeverandering (f); aanpassing (f)
dodoen
freedomvrijheid
gogaan
takepakken
travelreizen
usegebruiken
workwerken
Specialized synonyms for play in Dutch
backrug (m)
batvleermuis (f)
bowboog (m)
chordakkoord (n)
cricketkrekel (m)
diedobbelsteen (m); teerling (m)
doctordoctor (m'f)
drumdrum (m); trom (f)
facegezicht (n); aangezicht (n); gelaat (n)
fooldwaas (m)
gamespel (n), spelleke (n) (Flemish)
golfgolf
househuis (n); onderkomen (n)
larkleeuwerik (m)
leadlood (n)
nailspijker; nagel (m)
seezien; aanschouwen; ZIEN; bekijken; bezien
skylarkveldleeuwerik (m)
snookerpotspel
sportsport (m)
tonguetong (f)
trumpettrompet (f)
walklopen; wandelen
Category relationships for play in Dutch
gamespel (n), spelleke (n) (Flemish)
musicmuziek (f)
Terms within for play in Dutch
halfhelft
quarterkwart
Related verbs for play in Dutch
dodoen
meetontmoeten; treffen
runrennen; lopen
toyspeelgoed (n)
workwerken
Derivative terms for play in Dutch
actoracteur (m); actrice (f); toneelspeler (m); toneelspeelster (f)
betterbeter
gamespel (n), spelleke (n) (Flemish)
meetontmoeten; treffen
toyspeelgoed (n)